“Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt.” Deze zin staat prominent in ‘Bezonken rood’ (1981), het allereerste boek dat ik van Jeroen Brouwers las. En sindsdien hield ik niet meer op. Ik liep zijn bibliografie deze week langs op wikipedia en ik heb 17 van zijn titels gelezen. Van geen enkele schrijver staan er meer boeken op mijn plank dan van hem, al komt Simon Vestdijk heel dicht in de buurt.
‘Bezonken rood’ is een aangrijpend boek over een zoon die vervreemdt van zijn moeder in het jappenkamp. Jarenlang, als de moeder overlijdt, blikt de inmiddels volwassen zoon terug. Hij analyseert hoe zijn liefde voor zijn moeder in zijn jeugd verdween. Haatte hij haar, of liet zij hem koud? Tijdens de zoveelste marteling van zijn moeder in het kamp hield hij plotseling op van haar te houden, zo schrijft Brouwers dramatisch. In het levensverhaal heeft alles met alles te maken, alles staat in verbinding met iets anders. Zowel in die levens als in de literatuur die eruit voort is gekomen: niets bestaat dat niet iets anders aanraakt.
Dit boek trof mij als middelbare scholier enorm. Ik was direct geraakt door het drama en gefascineerd door het proza. Dat je zo kon schrijven! In prachtig geformuleerde zinnen, in barok Nederlands, trefzeker en filosofisch. Het zette in mijn hoofd alle radertjes aan het draaien. Dankzij de Nederlandse literatuur, eerst Maarten ’t Hart en Marga Minco, was ik al enthousiaster gaan lezen. Het was vooral Jeroen Brouwers die mijn liefde voor het boek bezegelde. Dit was fantastisch.
Het bericht van zijn overlijden deze week deed me dan ook wel iets. Brouwers was bij mijn sinds mijn jeugd. En dankzij zijn productiviteit tot op hoge leeftijd was hij er nog steeds. Ik was met hem opgegroeid en met hem meegegroeid. De romans rondom ‘Bezonken rood’ fascineerden mij omdat ze zo hecht met elkaar verbonden waren, tot in de titels aan toe. ‘Zonsopgangen boven zee’ (1977), ‘Zomervlucht’ (1990), ‘Het verzonkene’ (1979), ‘De zondvloed’ (1988), de zon was nooit ver weg in de romantitels. Steeds kwamen ook dezelfde thematieken voorbij, dezelfde flarden van verhalen, dit was bouwstenen van een grote literaire kathedraal.
Met de bijna 1000 pagina’s tellende ‘De zondvloed’ leek hij zijn ultieme roman te hebben geschreven. Het is een moeilijk leesbaar boek, omdat het veel gedachtenstromen en veel mooischrijverij bevat en verhoudingsgewijs minder verhaal. Als jonge Brouwers-fan koos ik deze dikke als onderwerp van mijn scriptie voor Nederlands. Het boek was toen nog niet zo lang uit, ik vermoed dat mijn docent (meneer Bakker) het nog niet gelezen had. Fanatiek ging ik thema’s tellen, hoe vaak kwamen vliegen voor in het boek, waar ging het over zee en water? En wat betekenden die thema’s dan? Het was een ondoenlijke exercitie. Nog altijd staan de eerste 200 bladzijden van mijn exemplaar vol potloodonderstrepingen.
Brouwers kreeg me zelfs aan het tekenen. Want mijn scriptie was mijn levenswerk en moest worden voorzien van een mooie voorplaat. Onder begeleiding van mijn lieve moeder tekende ik met houtskool een nogal troosteloze schets van onder water staande bomen met een hand die boven het water uitsteekt en in rode waterverf de zon van de Japanse vlag. Voor mijn doen behoorlijk creatief.
Later maakte ‘De laatste deur’ (1983) diepe indruk. In dit vuistdikke boek schrijft Brouwers prachtige biografieën van schrijvers die zelfmoord pleegden, een morbide interesse van hem. Gezien de zwartgalligheid van zijn werk heb ik steeds gedacht dat Brouwers zelf dit lot ook ooit beschoren zou zijn. Maar daarmee vereenzelvigde ik – nogal kinderlijk eigenlijk – zijn persoon teveel met de hoofdpersonages van zijn boeken. (Brouwers werd 82 jaar en ging ‘gewoon’ dood.) ‘De laatste deur’ is een indrukwekkende reeks odes aan bekende en minder bekende schrijvers.
Na zijn romans vol symboliek in die periode van de drie Indië-romans leek zijn oeuvre af. Maar hij vond zichzelf opnieuw uit. Vanaf ‘Geheime Kamers’ (2000) werd hij meer verhalend. De hoofdpersonen heetten ook niet meer altijd ‘Jeroen Brouwers’ en hij leek wat indirecter uit zijn eigen leven te putten. Tot dan toe had hij zijn eigen leven ‘verliteratuurd’, vanaf dat moment leek er meer literaire ruimte en vrijheid te ontstaan. Roman na roman was raak, het grote publiek werd volgens mij steeds beter bereikt.
Met ‘Het hout’ (2014) bereikte hij het beste van twee werelden. Hij putte nadrukkelijk uit zijn eigen jeugd in het katholieke internaat, maar schreef tegelijkertijd ook een meeslepend én naar de keel grijpend verhaal over misbruik in de katholieke kerk. Dat wereldje kwam prachtig tot leven, tot in alle vleselijke en lichamelijke details. Ik voel de stugge pij van de monnik nog kriebelen als ik aan dit boek denk. En ik zie de afranseling nog voor me.
Dat Brouwers bovenal een taalvirtuoos was, bewees hij met zijn laatste boek ‘Client E. Busken’ (2020), waarin hij een demente man gebruikt om alle taalregisters open te kunnen trekken. In een stream of consciousness kan hij deze bejaarde alles laten denken. Want gezegd wordt er niet veel in dit boek. De tijdspanne is beperkt, de mogelijkheden in het hoofd van de man zijn juist onbeperkt.
Jaren geleden werd ik gebeld door de redactie van ‘Met het oog op morgen’ of ik iets wilde vertellen over mijn liefde voor Brouwers. Hij vierde zijn vijftigjarig schrijverschap. Daar zat ik samen met documentairemaker Cherry Duyns, een echte kenner. Ik was slechts een amateur, een liefhebber. Maar ik had wel ogenblikkelijk ja gezegd tegen het verzoek. Want een kans om publiek mijn liefde voor de schrijver te betuigen liet ik niet lopen. De redactie vond het grappig dat een financieel journalist ook van andere dingen dan economie houdt. Tja, ik ben nu eenmaal meer dan alleen cijfers en getallen.
In de uitzending mocht ik het beroemdste fragment voorlezen uit ‘Bezonken rood’, een stukje dat ik altijd heftig en mooi tegelijkertijd vind:
Ik heb mijn ouders nauwelijks gekend, ook dat is al door mij geboekstaafd, de uitverkoop van mijn leven is bijna geëindigd, mijn werk is nu spoedig voltooid. Laat ik mij niet cynischer voordoen dan ik ben, en beslist ook niet sentimenteler, - maar mijn moeder heb ik in ieder geval toen gekend, in die oorlogsjaren in het Jappenkamp, waar ze mij heeft leren lezen.
Dat kamp heette Tjideng. Het was het kamp van de zeer gevreesde, zeer beruchte commandant de Japanse kapitein Kenitji Sone; in 1946 werd hij als oorlogsmisdadiger geëxecuteerd; ik herinner mij hem; hij persoonlijk heeft mijn moeder afgeranseld en met zijn bespoorde laarzen getrapt en ik persoonlijk heb dat gezien.
‘Dat zij koninklijk was.’ ‘Ze sloegen mijn moeder tot ze als dood bleef liggen.’ ‘Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden.’ Zo is het door mij geboekstaafd, zoals ook door mij is geboekstaafd: ‘Ik ga haar, als ze eerdaags komt te sterven, niet mee begraven.’
Ik kreeg een brok in mijn keel tijdens het voorlezen. Na dit fragment kon ik met moeite uitleggen waarom ik het zo mooi vind en waarom dit me zo raakte. Blijkbaar raakt het aan heel diepe emoties, aan eigen gevoelens van zoon en moeder. Hoe een getekend leven ook die relatie sterk kan beïnvloeden. En dan verwoord in zo heftige taal. De zinnen zijn me altijd bijgebleven en doen me nog steeds wat.